BOEKPRESENTATIE: ‘Wat overblijft’

Van de boekpresentatie van ‘Wat overblijft’ (12 november 2017) zijn video-opnames gemaakt. Hieronder enkele filmpjes.

N.B. Tijdens de boekpresentatie vond in een ander deel van de zaal een tweede activiteit plaats, die in sommige video’s voor nogal wat achtergrondgeluid zorgt.

Eerste hoofdstuk HET VERHAAL VAN L

Michiel schrok wakker uit een droom die hem onmiddellijk ontglipte, maar wel een gevoel van onrust naliet. 6.45 zag hij op de wekkerradio op het nachtkastje. Over een kwartier moesten ze opstaan. Hij zette het alarm af en draaide op zijn rechterzij, naar Lotte toe. Ze lag op haar rug, een vredige uitdrukking op haar gezicht, haar mond licht geopend, het dekbed ging nauwelijks merkbaar op en neer. Zijn onrust ebde weg. Een behaaglijk gevoel trok door zijn hele lichaam. Hij schoof tegen haar aan en legde een arm om haar middel. ‘Liefje.’
Het duurde even voor ze reageerde. Toen humde ze, mompelde iets onverstaanbaars en draaide daarna haar hoofd naar hem toe. Een fractie van een seconde leek ze hem niet te herkennen, toen zei ze: ‘Goeiemorgen.’
‘We moeten er bijna uit.’
Ze kreunde.
‘Weet je dat we elkaar vandaag precies zeven jaar kennen? 20 september 2003 zagen we elkaar voor het eerst.’
‘Dat je dat nog weet.’
Natuurlijk wist hij dat nog. De dag waarop zijn echte leven begon.

Het was op een zaterdagavond, in danscafé In Casa in Leiden. Eigenlijk hield Michiel helemaal niet van drukte en lawaai, maar na een aantal biertjes in hun stamcafé De oude Marenpoort had hij zich laten meetronen door zijn beste vriend Roel.
In de halfduistere ruimte van het danscafé deinde een massa jongeren op dreunende bassen. Lichtbundels in allerlei kleuren zwaaiden over hen heen. Lotte viel hem al snel op door haar omvang en de manier waarop ze danste, aan de rand van de dansvloer, op een paar meter afstand van hem, wonderlijk beweeglijk, ondanks haar dikke lijf. Ze droeg een donkere, strapless jurk die strak om haar lichaam spande. Roel zag naar wie hij keek. ‘Dat is Lotte Temstra,’ riep hij in zijn oor, ‘haar vader is hartstikke rijk, die woont in een grote villa in Oegstgeest!’ Gebiologeerd staarde Michiel naar haar, naar hoe ze bewoog, zwaaiend met haar armen, draaiend met haar heupen. Haar golvende blonde haar danste mee. Af en toe boog ze iets voorover en riep wat naar een vriendin. Toen ze zag dat hij naar haar keek, glimlachte ze uitdagend. Maar al snel werd ze een andere kant op gedreven en verloor hij haar uit het oog.
Plotseling werd het hem te veel, de mensenmassa, de herrie, de lichtbundels, de bedompte lucht. Hij had frisse lucht nodig. ‘Sorry!’ riep hij in Roels oor, ‘ik hou het hier niet uit. Ik zie je morgen!’ Ze zouden samen naar een voetbalwedstrijd van Roels zoontje gaan.
In de garderobe zocht hij naar zijn jas.
‘Hoi,’ klonk het achter hem.
Hij draaide zich om. Daar stond ze, Lotte, op een meter afstand, mooi gezicht, prachtige blauwe ogen, dunne lippen, regelmatige witte tanden. In haar oren bungelden lange hangers, zilverkleurig, met aan het eind een rood steentje. ‘Ga je al weg?’
Verrast keek hij haar aan.
‘Ik zag je net binnenkomen.’ Het klonk als een verwijt.
‘Het is me te lawaaiig.’
‘Vind je het goed als ik een eindje met je mee loop? Ik wilde ook net naar huis gaan.’

Het was aangenaam stil buiten, fris maar niet koud, in de lucht pinkelden sterren. Nog steeds was hij niet van zijn verbazing bekomen.
‘Welke kant moet je op?’ vroeg Michiel.
‘Dezelfde kant als jij.’
Hij grinnikte en begon te lopen, de Langegracht op, richting Haven.
Lotte liep met hem mee.
‘Waar woon jij dan?’ vroeg hij.
‘Op de Hooigracht.’
‘Aha, dan lopen we de goede kant op.’ En even later: ‘Daar heb je een kamer?’
‘Een hele verdieping.’
Verbaasd keek hij haar van opzij aan.
Ze glimlachte voor zich uit. ‘En jij, waar woon jij?’
‘In de Marnixstraat, bij mijn moeder.’
‘Woon je nog thuis?’ De verbazing in haar stem was niet te missen.
Die vraag hoorde hij natuurlijk wel vaker. Hij was per slot van rekening bijna dertig. ‘Mijn moeder is helemaal alleen sinds ze gescheiden is van mijn vader. Ik ben enig kind.’
‘Goed van je.’
Zwijgend liepen ze naast elkaar. Af en toe keek hij opzij en dan keek ze terug en glimlachte ze.
Altijd had hij dat probleem. Als hij van iemand onder de indruk was, wist hij nooit goed wat te zeggen.
‘Heb je een vriendin?’ vroeg Lotte na een tijdje.
Jarenlang had hij een relatie gehad met een meisje dat hij van de mavo kende, ze was ook naar het Mondriaan gegaan, Zorg en Welzijn. Ze was lief, ze was mooi, maar ze had ouderwetse opvattingen: bij het vrijen wilde ze niet verder gaan dan zoenen, echt met elkaar naar bed gaan deed je pas als je getrouwd was. Het werd steeds meer een broer-zusrelatie. Een jaar eerder had hij het uitgemaakt, verscheurd door schuldgevoel omdat hij haar duidelijk veel verdriet deed. ‘Nee, ik heb geen vriendin,’ zei hij.
‘Hoe kan dat nou, zo’n mooie jongen.’
Hij voelde dat hij een kleur kreeg, maar dat kon Lotte natuurlijk niet zien.
‘Word je niet erg in je vrijheid beperkt als je bij je moeder woont?’ vroeg Lotte even later.
‘Helemaal niet.’
‘En als je een meisje mee wilt nemen?’
Hij reageerde niet.
‘Of val je op jongens?’
‘Nee, zeg.’ En meteen erachteraan: ‘Heb jij een vriend?’
‘Jawel, maar ik ga het uitmaken.’
Ze gaf hem een arm en zo liepen ze verder. Een brommer scheurde voorbij.
Vreemde meid, maar toch voelde het steeds prettiger om naast haar te lopen. Ze had een mooie stem, een beetje aan de lage kant. Haar arm voelde alsof het normaal was om zo te lopen.
Ze kwamen aan bij de kruising met de Pelikaanhof. Een oranje verkeerslicht knipperde.
Lotte vertraagde haar pas. ‘Hier moet ik naar rechts en jij toch naar links, door het park?’
‘Ik breng je wel even thuis.’
‘Galant.’
Ze staken de weg over. Lotte hield hem stevig vast.
‘Wat voor werk doe je eigenlijk? vroeg ze nadat ze een stukje verder hadden gelopen.
Hij vertelde dat hij bij de telefonische helpdesk van een groot computerbedrijf werkte.
‘O wat heerlijk om veel van computers te weten.’
‘En jij, waar werk jij?’
‘Bij de VVV hier in Leiden.’
‘Wat…’
‘We zijn er,’ onderbrak Lotte hem. Ze stonden voor een groot herenhuis. ‘Ik woon op de eerste verdieping aan de voorkant.’ Ze kwam voor hem staan, legde haar handen om zijn nek en even later kringelde haar tong zijn mond binnen.
Verrast trok hij haar tegen zich aan. Haar lijf voelde onverwacht stevig.
Na ongeveer een halve minuut brak ze de kus af. ‘Hopelijk staat mijn vriend niet uit het raam te kijken.’

Toen hij korte tijd later over de Hooigracht terugliep, voelde het alsof ze hem bedrogen had.

Hij schoof wat dichter tegen haar aan.
‘Paar minuutjes nog,’ zei Lotte.
‘Als Roel me niet had overgehaald mee te gaan naar In Casa hadden we elkaar niet eens ontmoet.’
Lotte geeuwde. ‘Ja, het leven hangt van toevalligheden aan elkaar.’
‘Ik wilde eerst niet eens mee.’
Ze humde.
‘En dat je me zomaar achterna kwam, ik zie je nog staan.’
Ze grinnikte. ‘Je was wel verlegen hoor. Ik moest overal het initiatief voor nemen, terwijl ik juist van doortastende mannen hou.’

Een week na hun eerste ontmoeting belde Lotte hem op om een keer af te spreken. Zijn telefoonnummer had ze van Roel gekregen. ‘Vindt je vriendje het wel goed?’ kon hij niet nalaten te vragen. Ze lachte. ‘Ik heb het uitgemaakt.’ Hij dacht aan hoe hij zich voelde toen ze arm in arm over de Langegracht wandelden, aan de kus voor haar huis, en zei ja. Het was het begin van meer afspraken en na een maand gingen ze met elkaar naar bed, op Lottes verdieping aan de Hooigracht. Natuurlijk was hij onhandig bij zijn eerste keer, eindelijk ging het gebeuren, maar zij had duidelijk ervaring. Haar lichaam deed hem denken aan de weelderige vrouwen die je soms op schilderijen zag. Rubens-vrouwen zou Lotte hem later vertellen. ‘Doe met me wat je wilt,’ fluisterde ze die eerste keer en dat had ze in de keren daarna vele malen herhaald. Maar hij wilde alleen maar lief voor haar zijn.
Op een zaterdag halverwege december vroeg ze hem mee naar haar ouders. ‘Mijn vader is twee weken thuis. Hij wil graag met je kennismaken.’ Over haar vader had ze hem al heel wat verteld in de voorafgaande weken. Haar grote held was hij, de liefste vader die er bestond, die ze helaas maar weinig zag omdat hij op de ambassade in Rome werkte. ‘Dan kun je ook meteen mijn stiefmoeder Inez ontmoeten.’ Over haar was Michiel heel wat minder te weten gekomen en het weinige wat Lotte hem had verteld was niet vleiend. ‘En mijn broer is er toevallig ook,’ voegde ze er ten slotte aan toe.
Bij Lottes ouders ging het er heel anders aan toe dan hij gewend was. Haar vader heette hem welkom als nieuw lid van de familie. ‘Zeg maar Luc,’ zei hij joviaal. Het had lang geduurd voor hem dat lukte. Haar stiefmoeder Inez was een aantrekkelijke vrouw, veel jonger dan Lottes vader. Haar broer Stefan was een lange, magere jongen. De tafel was uitgebreid gedekt, ze aten niet uit pannen maar uit schalen, dronken witte en rode wijn. Er werd druk gepraat. Lottes vader vertelde over zijn werk en over de invloed van de maffia in Italië. ‘Zelfs bij ons op de ambassade kun je niet iedereen vertrouwen,’ zei hij. Lottes broer begon over politiek, waar Michiel zich nooit mee bezig hield. Op een gegeven moment vroeg hij Michiel wat hij vond van de eventuele toetreding van Turkije tot de Europese Unie. Michiel had geen idee. Lotte had hem gered door over iets heel anders te beginnen.
Hij was verliefd. Tot over zijn oren was het gezegde, maar tot diep in zijn buik zou beter kloppen. Hij genoot niet alleen van het zoenen en de seks, maar ook van haar verhalen, over wat ze allemaal had meegemaakt, van haar gevatheid in gesprekken met haar vader en haar broer.
Toen ze elkaar nog niet zo lang kenden, had ze hem verteld dat ze wel zelfverzekerd leek, maar dat ze zich diep vanbinnen schaamde omdat ze zo dik was. ‘Het valt toch wel mee,’ had hij gezegd, ook al was haar omvang het eerste geweest wat hem aan haar was opgevallen. ‘Lief van je,’ zei ze toen.
Naarmate de tijd verstreek raakte hij steeds meer gehecht aan al die kleine bijzonderheden van haar, de manier waarop ze lachte, plotseling tranen in haar ogen kon krijgen, een lok haar achter haar oor schoof, en op de binnenkant van haar wang beet. Ze was wispelturig, dat wel, en ze kon soms plotseling geïrriteerd reageren, maar dat maakte ze altijd weer goed door extra lief voor hem te zijn. Alleen dat ze rookte vond hij vervelend. En ook dat ze niet geïnteresseerd was in zijn verhalen over het heelal, waar hij veel van afwist, en dat ze niet kon schaken.
Na twee jaar trouwden ze en met hulp van Lottes vader kregen ze een hypotheek voor een huis in de Roodenburgerstraat. De inrichting had Michiel aan haar overgelaten.
Een paar maanden nadat ze getrouwd waren begon Lotte af te vallen en hij stimuleerde haar door zo vetarm mogelijk te koken. Meer dan een jaar duurde het tot ze zichzelf volslank durfde te noemen. En ze hield het vol. Haar zelfvertrouwen was niet meer gespeeld en eindelijk kon ze een lang gekoesterde wens in vervulling laten gaan: haar baan bij de VVV opzeggen en stewardess worden, niet grondstewardess, maar cabin attendant. Hij mocht graag zeggen: ‘Mijn vrouw is stewardess,’ alsof hij daardoor zelf ook iets internationaals kreeg.

Lotte ging rechtop zitten. ‘Je brengt me straks toch wel even naar het station, hè?’
‘Natuurlijk, ik kan best een kwartiertje later op mijn werk komen.’
‘Lief van je.’ Ze stond op en liep naar de badkamer.
Weer doorgloeide een warm gevoel zijn lichaam. Veel relaties lopen na zeven jaar stuk, had hij wel eens gehoord. Nou, daar hoefde hij niet bang voor te zijn. Hij kon zich zelfs niet voorstellen dat er ooit iets mis zou kunnen gaan in hun relatie.

Het verhaal van L - Pieter Sparre

HET VERHAAL VAN L

Lotte heeft aan Michiel een liefhebbende en loyale echtgenoot, maar in erotisch opzicht ontbreekt er iets. Hun relatie komt verder onder druk te staan als Lottes vader, werkzaam op de Nederlandse ambassade in Rome, plotseling overlijdt. Een ontdekking op zijn computer roept de vraag op of hij wel de liefdevolle, integere man was die Lotte en velen met haar in hem zagen. Hoe goed kenden Lotte en Michiel hem, hoe goed kennen zij zichzelf en hun eigen diepere behoeften en grenzen? Wat betekent het om daar trouw aan te zijn?

Continue reading →

Wat overblijft - Pieter Sparre

WAT OVERBLIJFT

Als Matthijs Eykenboom, voormalig leraar klassieke talen, op latere leeftijd begint aan een promotieonderzoek, weet hij nog niet hoezeer zijn leven hierdoor een andere wending zal nemen. Begeleider en beoogd promotor is de twee jaar oudere, extravagante Johanna Vriesman, een excellent papyrologe. Matthijs raakt zozeer onder de indruk van haar en de eigenzinnige manier waarop ze in het leven en haar werk staat, dat hij bereid is veel waarin hij ooit geloofde op het spel te zetten. Na een onverkwikkelijke affaire, waarbij ze beiden betrokken zijn, moet Johanna bij het onderzoeksinstituut vertrekken en verliest Matthijs alle contact met haar.

Continue reading →

Eerste hoofdstuk WAT OVERBLIJFT

Een paar weken geleden gebeurde wat ik de laatste jaren afwisselend heb gehoopt en gevreesd. Een teken van leven, een handreiking van Johanna. Niet in eigen persoon, maar via de Universiteit van Leuven, waar ze na haar gedwongen vertrek uit Leiden, twintig jaar geleden, hoogleraar is geworden. Ze krijgt een onderscheiding en mijn aanwezigheid bij de plechtigheid ‘wordt zeer op prijs gesteld.’ De tijd heelt alle wonden zegt men, maar Johanna is een litteken gebleven, dat zelfs na al die jaren waarin we geen enkel contact hadden, bij vlagen nog prikt en trekt. Ik heb meteen gereageerd dat ik wilde komen. Soms moet je jezelf een stap voor zijn.
Met oud-collega Wouter, die weliswaar niet persoonlijk is uitgenodigd maar door onze vroegere werkplek is afgevaardigd, ben ik op weg naar Terneuzen, mijn geboortestad, waar we Johanna’s zus en broer, die ik nog van vroeger ken, zullen oppikken om morgen met ons vieren verder te rijden naar Leuven.
We zijn de tolpoortjes gepasseerd en naderen de Westerscheldetunnel.
‘Zesenzestighonderd meter.’ In Wouters stem klinkt ontzag. ‘Een hele verbetering, lijkt me, vroeger moest je toch met een veerpont?’
Ik kijk vluchtig opzij. ‘Ach…’
Vroeger was er tussen Zeeuw-Vlaanderen en de rest van Nederland een barrière: de Westerschelde, ergens in Noord-Frankrijk begonnen als lieflijk beekje, maar ter hoogte van Terneuzen een machtige rivier, een kilometer of vier breed. Om die barrière te overwinnen moest je tot 2003 met de veerpont, ‘het bootje’ zoals we het noemden. Of omrijden via Antwerpen, via het buitenland dus. Ach, het bootje… Het stond voor onthaasting. Tijdens het wachten tot je aan boord mocht kon je iets drinken in een van de restaurants, een zak patat kopen bij een kraam of een stukje wandelen over de dijk langs de Schelde, die niet voor niets ‘zeedijk’ genoemd werd. Aan boord genoot ik altijd van de geur van teer en benzine op het autodek, het gedreun en getril van de motoren, het geluid van voetstappen op de stalen trappen naar het bovendek, de houten buitenbanken die uitzicht boden over het golvende water, de salons met hun vele zitjes – veilig toevluchtsoord voor kou en angst –, de man achter het buffet in wit overhemd met zwarte das, die je chocomel of erwtensoep serveerde. Ook al duurde de overtocht maar twintig minuten, je was even in een andere wereld, los van alles wat je op de oevers aan de grond hield.
‘Voor mij had het niet gehoeven,’ zeg ik.
De strepen op de weg en de lampen aan het plafond van de tunnel flitsen ritmisch voorbij. De SOS-nissen die we passeren intrigeren me. Waar zou je uitkomen als je daar de nooduitgang neemt? Een auto achter me komt snel dichterbij, die moet behoorlijk wat harder rijden dan de toegestane honderd kilometer per uur. Boven me dreigt de immense watermassa, waar ik zo vaak overheen ben gevaren. Ik nader mijn geboortegrond.
Ik was verrast toen Wouter belde en meldde dat hij ook naar de plechtigheid ging en vroeg of hij kon meerijden. Dat laatste vond ik prima, een mooie gelegenheid om na lange tijd weer eens bij te praten, maar hoe kon het Instituut uitgerekend hem afvaardigen? En waarom had hij ‘ja’ gezegd? Ik zou me in zijn geval afzijdig hebben gehouden, gezien de gebeurtenissen van toen. Ik vroeg er niet naar, zei enkel dat ik ernaar uitkeek hem weer te zien.
Tot nu toe hebben we het onderwerp ‘Johanna’ gemeden. Met operamuziek van Vivaldi op de achtergrond – ik had voorgesteld Pärt op te zetten, maar Wouters ‘alsjeblieft niet’ was genoeg – hebben we de afgelopen honderdzestig kilometer over van alles gesproken: gezondheid, zijn vrouw Netty, mijn latrelatie met Ita, kinderen, kleinkinderen, klimaat, vluchtelingen, IS. Wouter heeft nog steeds stellige opvattingen en hoort graag dat ik het met hem eens ben. Het stoorde hem mateloos, toen ik zei dat ik me als zeventigjarige de luxe permitteer om het allemaal niet meer zo precies te weten, om niet overal iets van te vinden. Bovendien, zei ik, de wereld waar we het over hebben wordt grotendeels gemaakt door de media: die bepalen wat we zien, horen, weten, moeten vinden.
‘Dat is het begin van het einde,’ oreerde hij, ‘verlies aan maatschappelijke interesse is de eerste stap richting dementie.’
Ik volg het allemaal nog wel, maar ik heb het liever over de Ronde van Frankrijk die volop is losgebarsten, of over Wimbledon dat net voorbij is, of over boeken, films, muziek. En vooruit, een enkele opvatting ventileer ik nog wel, bijvoorbeeld over de manier waarop een deel van onze bevolking reageert op de stroom wanhopige mannen, vrouwen en kinderen die vanwege een allesverwoestende oorlog hun land zijn ontvlucht. En natuurlijk gruw ook ik van de niet te bevatten meedogenloze terreur van groepen als IS en Al Qaeda. Uit naam van hun God. Maar veel makkelijker dan vroeger kan ik tegenwoordig de afschuw die ik ervaar van me afzetten. Soms voel ik me schuldig over deze vorm van afstomping, maar ook dat wordt steeds minder: ik heb me nu wel lang genoeg om de mensheid bekommerd.
Af en toe klinkt het piepje van Wouters mobiel. Dan onderbreekt hij het gesprek, kijkt op zijn scherm en stopt zijn toestel meestal meteen weer weg. Een enkele keer veegt hij wat met zijn vinger, typt iets. Hij is op Facebook. Dat ik dat niet wil, begrijpt hij niet. Maar wat ik erover heb gehoord en een enkele keer vanaf de zijlijn heb gezien trekt me niet. Zelfs de aanmoedigingen van vrienden – ‘zo leuk voor als je kleinkinderen groter worden’ – doen me niet van mening veranderen. Dat zien we dan wel weer.
Wouter vindt mijn weerzin maar niks, maar doet geen poging me te overtuigen. ‘Weer zo’n teken dat je niet met je tijd meegaat,’ zei hij een minuut of tien geleden.
Ons gesprek is stilgevallen. Wouter pakt zijn mobiel zonder dat er een piepje heeft geklonken, vanuit mijn ooghoeken zie ik hem uitgebreid scrollen. Na een paar minuten bergt hij het apparaat op en zegt: ‘Ik ben benieuwd hoe ze er nu uit ziet.’
‘Hè?’ reageer ik, alsof ik niet weet waar hij het over heeft, maar zeg dan meteen: ‘Ongetwijfeld nog steeds mooi.’
Hij grinnikt. ‘Jaja, op haar tweeënzeventigste.’ Hij gaat even verzitten. ‘Heb je haar nog wel eens gezien of gesproken nadat ze vertrokken is?’
Ik kijk weer opzij. Met zijn gegroefde kop en golvend haar doet hij me denken aan een marmeren Romeinse portretkop uit het Leidse Museum van Oudheden. Zijn blauwe ogen, die een Engelse vrouwelijke collega me ooit als piercing beschreef, staren me vragend aan.
Ik schud mijn hoofd. Maar het is niet waar.
Een half jaar na haar ontslag hebben we elkaar nog een keer ontmoet. Op háár initiatief. Ze belde me op, zei dat ze me wilde spreken. Misschien konden we dat in Terneuzen doen, was haar voorstel. Ze zocht daar haar zus Annet op, ik kon vast wel bij mijn ouders langs, die toen nog leefden. Het was een zonnige, maar schrale voorjaarsdag. We wandelden langs de Schelde, de wind deed het wateroppervlak golven. Het duurde even voor we ter zake kwamen. Eerst spraken we over onze jeugdjaren in Terneuzen, alleen maar om het brandende onderwerp nog even voor ons uit te schuiven, over school – we hadden samen op het Petrus Hondius Lyceum gezeten –, over de tennisbaan, vriendjes en vriendinnetjes die we uit het oog waren verloren. Toen, gezeten op een bank, met uitzicht op een enkel traag schip en op de vage kustlijn aan de overkant, spraken we eindelijk over dat wat nog altijd tussen ons lag. Waarom had ik haar laten vallen? was haar vraag. Zoals altijd probeerde ze me háár regels van het spel op te leggen, háár interpretatie van wat was voorgevallen. Dat wilde ik niet laten gebeuren. Niet opnieuw. ‘Ik heb jou niet laten vallen,’ reageerde ik. Ik probeerde haar duidelijk te maken waarom ik toentertijd een grens had getrokken, dat wat ze toen van me verlangde te veel tegen mijn principes inging. Dat je dus evengoed kon zeggen dat zij negeerde wie ík was… Maar ik kreeg er nauwelijks de kans toe. Ze zocht haar gelijk en wat ik ook zei, ze bleef erg in me teleurgesteld. We zaten dicht bij elkaar, keken elkaar weer aan. Ze begon steeds harder te praten, of zweeg ineens en staarde me aan met de blik die ik zo goed kende, maar nooit helemaal heb kunnen doorgronden, alsof ze je wel zag maar met haar gedachten heel ergens anders was. Zelf sprak ik steeds zachter, voelde mijn spieren stijver worden. Aan het eind van het gesprek verweet ze me dat ik ondankbaar was, terwijl ze me toch zoveel had gegeven. Ik zei dat ik haar daarvoor wel degelijk dankbaar was. Hoewel we nauwelijks nader tot elkaar waren gekomen spraken we toch af dat we weer als vrienden met elkaar zouden omgaan, contact zouden houden, elkaar af en toe zouden opzoeken, weer samen naar muziek zouden luisteren. Een paar keer heb ik op het punt gestaan haar te schrijven, maar iedere keer deed ik het niet, bang als ik was voor een herhaling van zetten. En ook zij liet niet van zich horen. De opwinding die ik ervoer toen ik haar uitnodiging voor de plechtigheid in Leuven onder ogen kreeg, maakte me echter duidelijk hoezeer ze al die jaren in me was blijven voortleven.
‘Een paar jaar geleden kwam ik Annet tegen,’ zeg ik terwijl ik een treuzelende Fiat Panda inhaal. ‘Op een reünie van mijn middelbare school. Die zei dat het goed ging met Johanna.’
Het was de eerste reünie in mijn leven. Daarna heb ik er nog een paar meegemaakt, een van een studentendispuut en een van mijn vroegere tennisvereniging. Nooit had ik behoefte aan die reis naar het verleden, maar sinds mijn pensionering lijkt het of er over mijn school- en studententijd een sepiakleurige weemoed hangt. Het is een normaal fenomeen, ik heb er vaak genoeg over gelezen, maar als je het zelf meemaakt is het toch anders. Het gaat, zo denk ik nu, om het verlangen weer in contact te staan met je basis, met die springplank van waaraf je het echte leven begon en daarmee de gedroomde salto’s en de vlijmscherpe duik waarmee je alle toeschouwers zou verbijsteren voor even weer terug te halen. En – laat ik eerlijk zijn – ook om te horen wie van de vroegere school- en studiegenoten een platte klap op het water hebben gemaakt, gestruikeld zijn of uitgegleden.
Op die schoolreünie was het stampend druk. Het gemak waarmee ik oude contacten weer oppakte, verraste me. Er hing een sfeer van lotgenoten. Allemaal hadden we de ervaring dat de wereld niet langer een woest of weelderig oerwoud was waar ons levenspad zich doorheen slingerde, waar iedere boom een gebeurtenis was die er toe deed. Het woud was sterk uitgedund, waardoor de verstrijkende tijd beter zichtbaar was geworden. Allemaal hadden we het van de tijd verloren en we konden alleen maar afwachten hoe die zijn overwinning ging vieren: ons jarenlang laten sappelen, pijntje hier pijntje daar? Of ons opzadelen met een langgerekte terminale ziekte? Of korte metten met ons maken, zo’n geval waarvan mensen op de begrafenis zeggen: ‘een week geleden sprak ik hem nog, toen was er nog geen vuiltje aan de lucht…’ Hoe dan ook, allemaal zouden we binnen afzienbare tijd de Styx oversteken, de een wat eerder dan de ander. Ik zag mezelf al zitten als naakte schim, door mistige duisternis omgeven, in het bootje dat Charon met een grote roeispaan over woelig water langs donkere klippen laveerde, zoals ik als jongen had gezien in een geïllustreerd boek met Griekse mythen en sagen. Sommigen hadden niet eens meer naar de reünie kunnen komen wegens ouderdomsmankementen en er werden heel wat namen genoemd van schoolgenoten die al met de veerman uit de onderwereld hadden kennisgemaakt. ‘Leeft die ook niet meer?’ vroeg ik soms verrast. ‘Die? riep iemand dan uit, ‘weet je dat niet? Die is jaren geleden bij het wandelen in de bergen in een ravijn gevallen.’ Ik zag de oud-klasgenoot voor me, als vijftienjarige, met haar been in het gips. Toen al een pechvogel. Ik behoorde tot de overlevers. Daar was ik trots op, ook al begreep ik dat het een kwestie van geluk was en van goede genen.
‘Oh ja,’ reageert Wouter, ‘wat zei ze nog meer?’
‘Eerlijk gezegd hebben we het verder niet zo over Johanna gehad.’ Maar natuurlijk had ik Annet gevraagd of Johanna nog samen was met Erna, of ze veel vrienden had, of ze veranderd was. Ze had het nog wel eens over vroeger, had Annet verteld. ‘Ook over jou, en over die vreselijke collega, hoe heet die ook alweer?’ Wouter moest eens weten. Veel wilde Annet niet kwijt. Van kinds af aan kon ze niet zo goed opschieten met haar zus, al gaat ze morgen wel mee naar de plechtigheid.
Ik kan het Wouter toch maar beter zeggen, bedenk ik. In de beslotenheid van de tunnel gaat dat misschien iets makkelijker. ‘Ik hoop niet dat je het vervelend vindt, maar ik vond het eerlijk gezegd niet zo’n goed idee dat jij namens het Instituut naar de plechtigheid zou gaan.’ Terwijl ik spreek kijk ik af en toe kort opzij.
Met gefronste wenkbrauwen kijkt Wouter terug.
‘Nou ja, na wat er gebeurd is,’ ga ik verder. ‘Waarom wil je er eigenlijk heen?’
Het duurt een paar tellen voor hij antwoordt. In de verte gloort het eind van de tunnel.
‘Ik wil haar laten merken dat voor mij alles vergeven en vergeten is.’
‘Denk je dat dat voor haar ook geldt?’
‘Het is twintig jaar geleden, Matthijs, dan moet zij het zo zachtjes aan toch ook achter zich hebben gelaten?’
‘Ik ben bang dat je haar dan toch niet goed genoeg kent.’
Even zegt hij niets. Dan: ‘Waarom kom je daar nu pas mee?’
Ik haal mijn schouders op. ‘Ik hou er niet van om moeilijk te doen.’
Wouter snuift.
We rijden weer in het daglicht.
‘Vergeet niet,’ zegt Wouter en zijn stem klinkt ietwat geïrriteerd, ‘dat Johanna en ik heel wat leuke jaren samen hebben gehad, al ver voordat jij kwam.’ Hij gaat rechter op zitten. ‘We zien het wel.’
Bijna onmerkbaar schud ik mijn hoofd.
We nemen de afslag Terneuzen. Vanuit mijn ooghoeken merk ik dat Wouter naar me zit te kijken.
‘Vertel eens,’ begint hij, ‘zijn jullie eigenlijk ooit met elkaar naar bed geweest?’
‘Waarom wil je dat weten?’
‘Gewoon… er waren meer mensen die zich dat afvroegen.’
‘Nee,’ zeg ik, recht voor me uit kijkend. Misschien klink ik wat nors.
‘Niet zo’n gekke vraag toch?’
Ik geef wat meer gas en haal een gedeukte bestelbus in. We zwijgen.

BOEKPRESENTATIE: ‘Onderhuids’

Van de boekpresentatie van ‘Onderhuids’ (8 mei 2016) zijn video-opnames gemaakt. Hieronder enkele filmpjes.

Eerste bladzijde uit ONDERHUIDS

ZONDAG

Van een afstandje leek het een omgevallen vogelverschrikker, daar langs de kant van de weg. Maar nu hij dichterbij komt ziet Guido dat het een man is, die met gespreide armen en benen in het gras ligt. Of liever: een man wás. Want hij is onmiskenbaar dood. Vanmorgen nog heeft hij hem het terrein zien aflopen, met zelfverzekerde stappen, een man die nog van geen einde wist. Hij is een van de vier noorderlingen die gisteren hun intrek in het pensioncomplex Montagliari hebben genomen: blonde macho’s met volkse koppen. Ze bereiden zich voor op het festival dat over een paar dagen in het dorp zal losbarsten. Maar deze man zal nooit meer optreden. Hij ligt er vreemd bij, alsof hij aan een Andreaskruis genageld is. Een zwerm vliegen danst om hem heen. Zou hij een hartaanval hebben gehad? Is hij slachtoffer van geweld? Nee, er is niets wat op het laatste wijst. Hij lijkt niet eens ontevreden met de situatie. Sereen glimlacht de man naar de strakblauwe hemel. Even duizelt het Guido, staat hij te trillen op zijn benen. Het gefluit en geroep van vogels en het gesjirp van cicaden lijken niet meer tot hem door te dringen. Alle geuren die zo-even nog zo doordringend waren, zijn verdwenen. Hij kijkt om zich heen. Niemand te zien. Een paar uur heeft hij rondgedwaald, over slingerende weggetjes en paden, heuvel op heuvel af, te midden van gele en bruine akkers met hier en daar een boerderij, langs wijngaarden met krachtig groen om de stokken, door schaduwrijk bos vol ritselend leven, af en toe springend over borrelende beekjes. Hoe heerlijk om hier te zijn, ver van zijn oude omgeving, vrij om te doen en te laten wat hij wil. De hele streek ademt verleden, waar hij als historicus alles van weet: cohorten en legioenen zijn hier doorheen gemarcheerd, de Nationale Oerdichter komt hier niet ver vandaan, de Grote Verteller uit het nabije festivaldorp heeft hier als kind rondgezworven, kunstenaars uit de tijd van de Wedergeboorte hebben hun gevoel voor vormen en kleuren aan dit landschap ontleend. De echo van dit alles ligt over de velden, hangt tussen de bomen. Al wandelend genoot hij van zijn energie, van zijn lijf, van alles wat hij zag en hoorde, voelde en rook. Ook van wat hij dacht, van zijn eigen eruditie. En misschien vooral wel van het besef dat hij weer kon genieten. Juist dat laatste is belangrijk. Het geeft hem energie voor de klus die hem te doen staat en waarmee hij nu zo snel mogelijk aan de slag wil. Maar deze man aan de kant van de weg doorkruist dit plan. Verdomme. Hij kijkt weer naar links, naar rechts. Nog steeds niemand te zien. Het is al later op de middag, maar nog heet. Zweet loopt in straaltjes langs zijn rug omlaag, drupt van zijn voorhoofd in zijn ogen. Hij knippert, het prikt. Zal hij doen alsof hij niets heeft gezien? Gewoon naar huis gaan, aan het werk? Straks komt er zeker weer iemand langs, dit is de doorgaande weg van Montagliari naar het dorp. Maar nee, hij moet Paolo waarschuwen, hem de weg wijzen naar het lichaam, en wie weet wat hij verder nog moet. Als hij de weg opstapt, komen alle vertrouwde geluiden en geuren weer volop terug, de zon schijnt weer uitbundig. Hij zet er flink de pas in. Vlak boven zijn hoofd passeren hem een paar kraaiachtige vogels, die schorre kreten uitstoten.

Enkele pagina’s uit DE TROOST VAN EEN LICHAAM

December 1996

Onder zijn schaatsen is het ijs erg ribbelig en er staat een harde wind. Maar is dit niet precies wat hij zoekt? Zijn lichaam afbeulen, zijn kracht voelen, zijn verstand op nul? Al een heel eind krast hij nu door open terrein, met links en rechts weilanden en in de verte contouren van de bewoonde wereld, een kerkje, een boerderij. Zijn slag moet hij verder inkorten om in balans te blijven, zijn hoofd naar het grijszwarte ijs gebogen. Om de paar slagen kijkt hij even vooruit, om te zien of hij de goede koers volgt, of er geen scheuren aankomen of andere obstakels. Op die momenten striemt de koude wind zijn gezicht en beneemt hem bijna de adem. Af en toe haalt hij iemand in, met een korte groet. Eén keer werd hij zelf ingehaald. De neiging om de achtervolging in te zetten heeft hij onderdrukt. Nog geen vijf kilometer is hij onderweg, hij moet er dus nog meer dan twintig. Normaal is de Mijzenpoldertocht niet zo zwaar en zeker niet lang, maar onder deze omstandigheden is het niet eenvoudig.
In de briefwisseling met Chrisje is zijn mogelijke vertrek naar Nepal steeds meer realiteit geworden en nu heeft hij de knoop doorgehakt: begin januari vertrekt hij en laat hij Nederland achter zich, wie weet voor hoe lang. Een jaar? Langer? De rest van zijn leven? De gedachte geeft hem even het gevoel alsof hij op een schommel naar beneden suist. Nu het bijna zo ver is, slaat de onzekerheid toch weer toe. Is zijn vertrek niet een vlucht, vooral voor de uitzichtloosheid van zijn gevoelens voor Judith? En meende hij het echt toen hij tegen Chrisje zei dat zijn komst naar Nepal, met zijn boeddhistische traditie, ook onderdeel was van een spirituele zoektocht? Of praat hij dat zichzelf alleen maar aan? Hoe vreemd is dat toch. Hij lijkt wel uit twee personen te bestaan: één iemand die de beslissingen neemt en een ander iemand die daar verbaasd kennis van neemt. Hij recht zijn rug en laat zich even uit glijden. Zijn besluit leek zo logisch, maar nu komt het hem onbezonnen voor. Waar begint hij aan? Als hij eerlijk is, bedenkt hij, nog steeds uitglijdend, moet hij bekennen dat hij ook hoopt op iets met Chrisje. Hij ziet haar weer voor zich, op die avond, haar witte lichaam, dat hem zo gul ontving. Om van zijn getob af te komen buigt hij zich weer voorover en maakt meer vaart. De onrust kan hij daarmee echter niet verdrijven. Zijn maag krimpt als hij zich realiseert dat hij Judith achter zich gaat laten. Opnieuw gaat hij rechtop staan. Met zijn vertrek naar Nepal doorbreekt hij een impasse. Die kans moet hij aangrijpen. Hoe lang dobbert hij nu niet rond? Geeft hij met zijn vertrek zijn leven niet een beslissende wending, een duidelijk doel?
Terwijl de meters zich aaneen rijgen dooft langzaam zijn gedachtestroom, neemt hij alleen nog maar waar, het gekras van zijn schaatsen, het meanderende ijslint voor hem, de met dunne rijp bedekte weilanden. Zijn euforie neemt weer toe, gevolg van stofjes als endorfine en dopamine in zijn hersenen, weet hij.
Dan komt een koek-en-zopie-tent in beeld. Vanuit de verte ziet hij dat er verschillende mensen staan. Even rusten, even lotgenoten om zich heen.
Hij bestelt een hete chocolademelk. Bijna brandt hij zijn mond. De geur die opstijgt als hij in de beker blaast, brengt hem terug naar zijn middelbareschooltijd, naar schaatsen met klasgenoten in de kerstvakantie op de kreek bij Oud-Vossemeer, tikkertje op het ijs, dik ingepakte meisjes met kleurige mutsen en sjaals achterna zitten. Hij ziet een meisje voor zich op wie hij vroeger langere tijd verliefd was, haarscherp: haar bolle gezicht, rode muts, zwarte jack. Haar naam schreef hij ’s nachts met zijn vinger in het ijs op het raam van zijn slaapkamer. Ze heeft het nooit geweten.
Lang gunt hij zich geen rust. Voort gaat het weer. Niet ver na de koek-en-zopie, bij Avenhorn, maakt de route een scherpe bocht en daar krijgt hij de oostenwind in de rug. Zijn slag verlengend geniet hij van de vaart die hij kan maken, af en toe overeind komend om zijn benen en rug even rust te gunnen. De tocht voert tussen manshoog riet, langs boerderijen, molens, bomenrijen en enkele huizenblokken, maar vooral tussen eindeloze weilanden door. Als op een schilderij van Brueghel of Avercamp.

*

Te snel is hij alweer terug in Ursem. Hij duikt een café in en bestelt een glühwein. Zijn hele lijf gloeit aangenaam. Zoals de hete chocolademelk hem een uur geleden terugvoerde naar een ver verleden en een vroegere verliefdheid weer tot leven wekte, zo roept nu de glühwein een recenter verleden bij hem op: Hilde. Een steek gaat door zijn maag. Met haar dronk hij na het skiën altijd een glas van het warme kruidige vocht. Hij ziet haar voor zich, in haar modieuze skipak, leunend op haar stokken. ‘Waar blijf je nou?’ Ze kon veel beter skiën dan hij. En dan ziet hij haar, nog scherper, nadat ze met een massa skiërs de gondel zijn uitgestapt en over een rooster richting uitgang klossen, met de ski’s tikkend op de grond. Even was hij haar toen kwijt, tot hij haar zag, een stukje vooruit, naar hem glimlachend van onder haar witte wollen muts, in haar lichtblauwe skipak. Zo voor altijd bij hem horend. Hij krijgt een brok in zijn keel. Zijn aangenaam rozig gevoel verdwijnt. Als hij gewoon wat attenter was geweest, minder egoïstisch, zou ze dan verliefd zijn geworden op die collega bij de bank? Vragen die hij zichzelf al honderden malen heeft gesteld, maar die zich nu met ongewone kracht opdringen. Zou hij haar liever hebben dan Judith? Wat een onzinnige vraag. Maar goed dat hij naar Nepal gaat, ver van zijn verleden vandaan, een nieuw leven beginnen. Hij bestelt nog een laatste glas. Hij moet nog met de auto terug naar Leiden.